Selecteer een pagina

“Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol” (Jesaja 1:18).
Hoe heerlijk moet deze prediking van Jesaja geklonken hebben in de oren van die Israëlieten, die de Heere hun God liefhadden en Zijn wil wilden doen.
De tijden waren vaak zo moeilijk. Er was veel afgoderij onder Israël en dan was het niet eens altijd mogelijk om de offeranden te brengen die Gods heilige wet voorgeschreven had.
In het 53e hoofdstuk vertelt Jesaja van de Knecht des HEEREN, Die de straf voor de ongerechtigheden van het volk zou dragen.
Het waren heerlijke beloften en wonderbare Goddelijke verborgenheden, waarvan alleen de gelovige Israëliet de blijdschap kon smaken.
Zonde was voor hem zulk een geweldig probleem. Ook David spreekt erover in Psalm 51:6: “Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen” en in vers 7: “Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen”. Maar dan volgt in vers 8: “Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend” (Psalm 51:8).
David had God lief en kende de verborgen omgang met zijn God. Gods Geest had hem geleerd gelovig uit te zien naar de Verlosser, Die eenmaal zou komen. Hoe dikwijls heeft hij over Hem geprofeteerd.
Ook voor ons, die Gods kinderen zijn, gelden de woorden: “In het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend”.
In Christus Jezus, onze Zaligmaker, zijn wij verlost uit de macht van zonde en dood. “In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade” (Efeze 1:7).
Wij zijn nieuwe mensen geworden en bekleed met het kleed van de gerechtigheid van Christus. Wij mogen de verborgen omgang met onze God en Vader, en onze Heiland smaken.
Ook ons wil Gods Geest wijsheid bekend maken. Wijsheid om onze Heiland te leren kennen; “In Denwelken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn” (Kolossensen 2:3).

Lezen: Psalm 51:1-10