De hoop die wij bezitten komt van God en is gegrond op het Woord. Alleen deze hoop, zoals Gods Geest Die ontvouwt, kan ons blij maken.
“Jezus Christus, onze Hope” (1 Timotheüs 1:1).
Hij is de vervulling van onze hoop. Hij is ook de Hope Israëls en op Hem hopen de heidenen.
Deze hoop is onlosmakelijk verbonden met Gods Woord. Romeinen 15:4: “Want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze lering te voren geschreven, opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der SCHRIFTEN, hoop hebben zouden”.
De hoop van Abraham en de oudtestamentische gelovigen is de nieuwe hemel en de nieuwe aarde (Hebreeën 11:9-10, Openbaring 21).
Ons, die behoren tot de Gemeente, het Lichaam van Christus, heeft God de VERBORGENHEID van Zijn wil bekend gemaakt, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven. “Om in de bedeling van de volheid der tijden, wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel is, en dat op de aarde is; In Hem, in Welken wij ook een erfdeel geworden zijn, …., opdat WIJ zouden zijn tot PRIJS ZIJNER HEERLIJKHEID” (Efeze 1:9-12). Dit is het allerhoogste. Deze openbaring van de heerlijkheid van Christus Jezus was één van de verborgenheden die betrekking hadden op de hoogste heerlijkheid. Aan deze heerlijkheid gaat vooraf de Opname. Ook onze openbaring voor de rechterstoel van Christus en de uitreiking van lonen en kronen. Dan zijn wij op onze eeuwige bestemming gekomen en begint voor ons een onuitsprekelijke heerlijkheid, zoals nooit in een mensenhart is opgekomen en die God ons bereid heeft die Hem liefhebben. Deze hoop doet het gehele accent op Christus vallen. Wij zullen zijn tot prijs van Zijn heerlijkheid (Efeze 1:12 en 14), tot prijs der heerlijkheid ZIJNER genade (Efeze 1:6). Als Gemeente zullen wij delen in de glorie van ons Hoofd, doch ook zal er heerlijkheid zijn voor ons ieder persoonlijk. “En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is” (1 Johannes 3:3).
Onze heerlijke hoop is: Christus Jezus en ZIJN openbaring in heerlijkheid.
Lezen: Filippensen 1:6-11