Het is veel meer naar de aard van de mens om uit dankbaarheid Gods wet zo goed mogelijk te houden, dan om uitsluitend door GELOOF te leven. Om de wet te houden, moeten we erg ons best doen en we doen graag ons best. Als het ons, naar onze mening, eens lukt, hebben we het gevoel echt iets gepresteerd te hebben. Het was voor de joodse christenen uit Paulus’ dagen ook moeilijk de wet terzijde te zetten en alleen Christus te beleven. Vandaar dat Gods Geest het ons, zowel in de Romeinenbrief als in die aan de Galaten, duidelijk uitlegt.
In Galaten 2:19 zegt Paulus: “Want ik ben door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven”. Voor de wet is hij dood, want hij stierf in Christus. Niet alleen stierf hij in Christus doch hij is ook in Hem opgestaan tot NIEUW leven. Dit nieuwe leven wordt voor God geleefd. Het houdt in: “Met Christus ben ik gekruisigd en toch leef ik, dat is niet meer mijn ik, maar CHRISTUS leeft in mij” (Galaten 2:20).
De wet is een tuchtmeester voor ons gewest TOT Christus, opdat wij uit GELOOF gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij NIET MEER onder de tuchtmeester (Galaten 3:24-25), dat is onder de wet. Leven door GELOOF vraagt God van ons en dat geloofsleven is gericht op Christus, UITSLUITEND op Christus.
Paulus had gehoord van het GELOOF der Kolossensen in Christus en daarom bidt hij voor hen: “Dat gij met de rechte kennis van Zijn wil vervuld moogt worden, in alle wijsheid en geestelijk verstand, om de Here waardig te wandelen, HEM in alles te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God” (Kolossensen 1:4,9-10).
Dit is het nieuwe leven door geloof leven en dat wil Gods Geest IN ons bewerken. Dit gaat echter ten koste van onszelf en dat is vaak de moeilijkheid. Als iemand de wet houdt, doet hij nog iets. Als het wordt: “Niet ik, doch Christus leeft in mij”, betekent dit jezelf kwijtraken in Hem. Het is ALLES schade achten om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus, onze Heer (Filippensen 3:8).
Lezen: Galaten 3:23-28