Selecteer een pagina

De Gemeente van Christus heeft een geheel aparte plaats in het heilsplan Gods. In de Evangeliën en in het O.T. wordt over Christus als Hoofd van de Gemeente, Zijn lichaam, in het verborgen geschreven. Deze verborgenheid Gods is verborgen gebleven totdat God het door openbaring aan de apostel Paulus bekend gemaakt heeft (Efeze 3:2-3). Vooral in de brieven aan de Efeziërs en de Kolossensen legt Gods Geest ons de Goddelijke Verborgenheid: “Christus en Zijn Gemeente”, uit. Iedereen, die in Christus Jezus gelooft, wordt door Gods Geest tot de Gemeente toegevoegd. Christus, het Hoofd van de Gemeente en dus ook ons Hoofd, heiligt de Gemeente en reinigt haar door het waterbad met het Woord om haar heerlijk, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks voor Zich te stellen, eenmaal Boven in Zijn heerlijkheid (Efeze 5:25-27).

De gelovigen van vóór het kruis behoren niet tot deze Gemeente. De Gemeente is geboren toen Gods Geest werd uitgestort (Efeze 2:15-22) en God is bezig haar op te bouwen tot de mate van de grootte der volheid van Christus (Efeze 4:12-13). Op de door Hem vastgestelde tijd haalt Hij de Gemeente Thuis. “Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; Daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij altijd met den Heere wezen. Zo dan, vertroost elkander met deze woorden.” (1 Thessalonicensen 4:16-18).
Ook 1 Korinthe 15: 50-54 spreekt over deze Opname. Wij, leden van Zijn lichaam, komen niet in het oordeel. Als wij Boven zijn, zal 2 Thessalonicensen 2:3-12 in vervulling gaan: “En zal de zoon des verderfs, Gods tegenstander, zich openbaren”. Uit het bovenstaande blijkt duidelijk, dat wij niet Israël zijn. Israël verwacht een aards koninkrijk geregeerd door Christus, hun Messias. Als het zover is, zal Mattheüs 28:18-19 in vervulling gaan en zal Israël de wereldevangelisatie ter hand nemen.

Lezen: 1 Thessalonicensen 4:13-17