Selecteer een pagina

“Het evangelie is een kracht Gods tot zaligheid voor een ieder die gelooft” (Romeinen 1:16). “Een kracht Gods”. Voor de verkondiging van het evangelie zijn geen boeiende redenaars, die met grote welsprekendheid de mensen moeten overtuigen, nodig. Het evangelie is AANGAANDE DE ZOON, Gods Zoon, Jezus Christus (Romeinen 1:3-4).

Wanneer CHRISTUS gepredikt wordt, zoals het WOORD ons Hem openbaart, is het Gods kracht, Die werkt aan de harten van de toehoorders. Het is Gods kracht, dat is Gods Geest, tot zaligheid van een ieder die gelooft. Welk een wonder van genade is het, dat van ons alleen maar gevraagd wordt te geloven. Geloven dat, wat God zegt aangaande Christus, waar is. Het is niet moeilijk voor een mens iemand te geloven van wie men weet, dat hij de waarheid spreekt. Zodra iemand bereid is zijn tegenstand op te geven, is het Gods kracht Die hem overtuigt, dat hij Jezus Christus als Verlosser nodig heeft.

Gods Geest doet hem die wondere zaligheid smaken, nl. te geloven in Christus Jezus Die voor hem stierf. “Het is tot zaligheid voor een ieder die gelooft”. Tot zaligheid, tot eeuwige zaligheid! Door Gods kracht verlost uit de macht van de zonde! Er is ook Gods kracht voor nodig om dit te bewerkstelligen. Zijn Geest is het die ons, toen wij gelovig werden, opnieuw deed geboren worden. Die ons het eeuwige leven schonk, dat nieuw leven is. Nieuw leven voor eeuwig.

Het is Gods kracht, Gods Geest, waarmede wij verzegeld zijn geworden (Efeze 1:13). Die ons in staat wil stellen de oude mens af te leggen en de nieuwe mens aan te doen (Efeze 4:22-24). Vele gelovigen menen dat het genoeg is te weten voor eeuwig gered te zijn. Gods bedoeling is echter dat wij door de Geest ook het nieuwe leven zullen beleven. Dit is door geloof Christus laten wonen in ons hart als Heer en Meester (Efeze 3:17). Het is Gods kracht, Die ons behouden deed worden, het is ook GODS kracht, Die ons behouden wil doen leven. In onszelf zijn wij niets, in Christus zijn we méér dan overwinnaars (Romeinen 8:37).

Lezen: Romeinen 1:3-5, 16-17