God heeft Israël verlost uit de Egyptische slavernij en het tot Zijn eigen volk gemaakt. Hij had Zijn volk lief (Deuteronomium 7:6-8). Hij wilde graag in hun midden wonen. God is echter heilig en kan geen zonde dulden en de Israëlieten waren zondige mensen. Zij hebben wel Gods wetten ontvangen, doch God wist dat zij niet in staat zouden zijn deze wetten volkomen na te leven.
Omdat Hij toch graag in hun midden wilde zijn, heeft Hij in Zijn liefde en genade hen een tabernakel, priesters en levieten en allerlei offerdiensten en feesten gegeven. Deze zijn vervat in de ceremoniële wet. Elke Israëliet kon nu, als hij gezondigd had naar de priester gaan om het voorgeschreven offer te laten brengen. Zo kon God hem vergeven en hem genadig zijn.
Omdat de mens een geboren zondaar is, is hij zich lang niet van alle zonden bewust. Daarom heeft God, die niets door de vingers kan zien, aan het volk ook een hogepriester gegeven. God woonde in het Heilige der heiligen, dat met een zwaar gordijn was afgescheiden van het Heilige. In dit Heilige der heiligen, Gods Heiligdom, waar Hij woonde boven het verzoendeksel van de ark des verbonds, mocht niemand binnentreden, behalve eenmaal per jaar de hogepriester. Ieder ander zou onmiddellijk sterven.
De hogepriester mocht op grote verzoendag met bloed in Gods Heiligdom gaan om verzoening te doen voor het ganse volk, voor al het kwaad dat zij onbewust hadden bedreven (Hebreeën 9:7). Omdat de hogepriester zelf een zondig mens was, moest hij eerst door offers zichzelf reinigen, alvorens hij met bloed voor God mocht komen ten behoeve van het volk (Leviticus 16).
Al de offeranden en feesten waren een voorafschaduwing van Jezus Christus en Zijn werk. Toen Hij het werk volbracht had, heeft God Zelf de voorhang van Zijn heiligdom gescheurd van boven naar beneden. In Christus is de weg tot God open.
Lezen: Leviticus 16:2-3, 15-17